Übersetzungen für „adverbiale“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ad·ver·bi·aal [ɑtfɛrbijal] ADJ

adverbiaal

adverbial

ad·ver·ten·tie <advertentie|s> [ɑtfərtɛnsi] SUBST f

advertentie

Anzeige f

advertentie

Inserat nt

advertentie

Annonce f

een advertentie plaatsen

eine Anzeige aufgeben [o. in die Zeitung setzen]

ad·ver·te·ren <adverteerde, h. geadverteerd> [ɑtfərterə(n)] VERB trans

adverteren

inserieren

adverteren

annoncieren

ad·ver·teer·der <adverteerder|s> [ɑtfərterdər] SUBST m

adverteerder

Inserent m

ver·bie·den <verbood, h. verboden> [vərbidə(n)] VERB trans

verbieden

verbieten

verbieden

untersagen

verbieden (niet toestaan)

verwehren

de handel verbieden

den Handel sperren

iem het roken verbieden

jdm das Rauchen verbieten [o. untersagen]

iem de toegang verbieden

jdm den Zutritt verwehren

ver·bij·ten¹ <verbeet, h. verbeten> [vərbɛitə(n)] VERB trans (met moeite inhouden)

verbijten

verbeißen

verbijten

unterdrücken

ver·bin·den¹ <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] VERB wk ww zich verbinden

1. verbinden (zich verplichten):

verbinden

sich binden

verbinden

sich verpflichten

zich aan een baan verbinden

sich für eine Stellung verpflichten

zich tot iets verbinden

sich zu etw verpflichten

2. verbinden scheik.:

verbinden

sich verbinden