Niederländisch » Deutsch

af·klim·men <klom af, i. afgeklommen> [ɑfklɪmə(n)] VERB intr

af·zwem·men <zwom af, h./i. afgezwommen> [ɑfswɛmə(n)] VERB intr

1. afzwemmen (wegzwemmen):

2. afzwemmen (stroomafwaarts zwemmen):

3. afzwemmen (het zwemdiploma):

af·stem·men <stemde af, h. afgestemd> [ɑfstɛmə(n)] VERB trans

1. afstemmen (bij stemming verwerpen):

2. afstemmen (zuiver stemmen):

3. afstemmen TV:

4. afstemmen (in overeenstemming brengen):

abstimmen auf +Akk

af·stam·men <stamde af, i. afgestamd> [ɑfstɑmə(n)] VERB intr

af·kam·men <kamde af, h. afgekamd> [ɑfkɑmə(n)] VERB trans übtr

af·rem·men <remde af, h. afgeremd> [ɑfrɛmə(n)] VERB trans (afzwakken)

rug·zwem·men VERB alleen inf.

rugzwemmen → rugslag

Siehe auch: rugslag

rug·slag [rʏxslɑx] SUBST m geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski