Übersetzungen für „ausbimmeln“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

af·klim·men <klom af, i. afgeklommen> [ɑfklɪmə(n)] VERB intr

afklimmen

heruntersteigen

afklimmen

hinuntersteigen

be·schim·me·len <beschimmelde, i. beschimmeld> [bəsxɪmələ(n)] VERB intr

beschimmelen

verschimmeln

beschimmelen

schimmeln

be·schim·meld [bəsxɪməlt] ADJ

beschimmeld

schimm(e)lig

beschimmeld

verschimmelt

schim·mel <schimmel|s> [sxɪməl] SUBST m

1. schimmel (witachtige uitslag):

schimmel

Schimmel m

2. schimmel plantk. (klasse):

schimmel

Pilz m

3. schimmel (plantje):

schimmel

Schimmel m

schimmel

Schimmelpilz m

4. schimmel (paard):

schimmel

Schimmel m

schim·me·len <schimmelde, i. geschimmeld> [sxɪmələ(n)] VERB intr

schimmelen

(ver)schimmeln

schimmelen

schimm(e)lig werden

aus·pi·ci·ën [ɑuspisijən]

auspiciën

Auspizien Pl

onder auspiciën van de KNVB

unter den Auspizien des KNVB

slim·merd <slimmerd|s> [slɪmərt] SUBST m

slimmerd

Schlaumeier m iron

slimmerd

Schlauberger m iron

slimmerd

Pfiffikus m scherzh

slimmerd

Schlawiner m abw

lum·me·len <lummelde, h. gelummeld> [lʏmələ(n)] VERB intr (lanterfanten)

lummelen

(herum)bummeln

lummelen ugs

herumlungern

mum·me·len <mummelde, h. gemummeld> [mʏmələ(n)] VERB intr

1. mummelen (mompelen):

mummelen

murmeln

mummelen

mummeln

binnensmonds mummelen

vor sich hin murmeln

2. mummelen (kauwen):

mummelen

mümmeln

be·klim·men <beklom, h. beklommen> [bəklɪmə(n)] VERB trans

beklimmen

besteigen

beklimmen

ersteigen

beklimmen

erklettern

beklimmen (moeizaam)

erklimmen