Übersetzungen für „ausgestellt“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

on·ge·steld [ɔŋɣəstɛlt] ADJ

1. ongesteld:

ze is ongesteld (menstruerend)

sie hat ihre Tage [o. Regel]

ze wordt ongesteld

sie bekommt ihre Tage [o. Regel]

2. ongesteld (onpasselijk):

ongesteld

unwohl

ongesteld

schlecht

ongesteld

unpässlich form

wel·ge·steld <welgestelde, welgestelder, meest welgesteld> [wɛlɣəstɛlt] ADJ

welgesteld

wohlhabend

welgesteld

gut situiert

het zijn welgestelde mensen

es sind gut situierte Leute

af·be·stel·len <bestelde af, h. afbesteld> [ɑvbəstɛlə(n)] VERB trans

afbestellen

abbestellen

afbestellen (personen)

absagen +Dat

sa·men·ge·steld [samə(n)ɣəstɛlt] ADJ

samengesteld

zusammengesetzt

samengesteld

komplex fachspr

de samengestelde bloem

der Korbblütler

de samengestelde bloem

die Komposite fachspr

een samengestelde breuk

ein zusammengesetzter Bruch

het samengestelde geheel

der Komplex

de samengestelde interest

der Zinseszins

post·be·stel·ling <postbestelling|en> [pɔstbəstɛlɪŋ] SUBST f

postbestelling

Postzustellung f