Niederländisch » Deutsch

ba·sis·in·ko·men <basisinkomen|s> [bazɪsɪŋkomə(n)] SUBST nt

1. basisinkomen (uitkering van de staat):

2. basisinkomen (inkomen zonder toeslagen):

ba·sis·loon <basis|lonen> [bazɪslon] SUBST nt

ba·sis·vor·ming <basisvorming|en> [bazɪsfɔrmɪŋ] SUBST f

ba·sis·idee <basisidee|ën> [bazɪside] SUBST nt of f

aan·ge·no·men1 [aŋɣənomə(n)] ADJ

ba·sis·ge·ge·ven <basisgegeven|s> [bazɪsxəɣevə(n)] SUBST nt (essentieel feit)

ba·sis·vak <basisvak|ken> [bazɪsfɑk] SUBST nt

ba·si·liek <basiliek|en> [bazilik] SUBST f

in·ge·no·men [ɪŋɣənomə(n)] ADJ

2. ingenomen + tegen:

ba·sis <basis|sen, bases> [bazɪs] SUBST f

1. basis form (grondslag, fundament):

Basis f

3. basis (hoofdbestanddeel):

Basis f

4. basis (achterban):

Basis f

5. basis gesch.:

Basis f

6. basis wisk.:

Basis f

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski