Übersetzungen für „beoordelaarster“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·mid·de·laar·ster <bemiddelaarster|s> [bəmɪdəlarstər] SUBST f

bemiddelaarster weibliche Form von bemiddelaar

Siehe auch: bemiddelaar

be·mid·de·laar <bemiddelaar|s> [bəmɪdəlar] SUBST m

bemiddelaar

Vermittler m

bemiddelaar

Mittelsmann m

bemiddelaar

Mittelsperson f

bemiddelaar (in conflict)

Schlichter m

be·oe·fe·naar·ster SUBST f

beoefenaarster weibliche Form von beoefenaar

Siehe auch: beoefenaar

be·oe·fe·naar <beoefenaar|s, beoefe|naren> [bəufənar] SUBST m

de beoefenaar van de sport

der Sportler

de beoefenaar van de kunst

der Künstler

de beoefenaar van de lichte atletiek

der Leichtathlet

de beoefenaar van de natuurwetenschap

der Naturwissenschaftler

boe·me·laar·ster SUBST f

boemelaarster weibliche Form von boemelaar

Siehe auch: boemelaar

boe·me·laar <boemelaar|s> [buməlar] SUBST m

boemelaar

Bummler m

boek·han·de·laar·ster SUBST f

boekhandelaarster weibliche Form von boekhandelaar

Siehe auch: boekhandelaar

boek·han·de·laar <boekhandelaar|s, boekhande|laren> [bukhɑndəlar] SUBST m

boekhandelaar

Buchhändler m

han·de·laar·ster SUBST f

handelaarster weibliche Form von handelaar

Siehe auch: handelaar

han·de·laar <handelaar|s, hande|laren> [hɑndəlar] SUBST m

handelaar

Händler m

handelaar

Kaufmann m

handelaar

Kauffrau f

wan·de·laar·ster <wandelaarster|s> [wɑndəlarstər] SUBST f

wandelaarster weibliche Form von wandelaar

Siehe auch: wandelaar

wan·de·laar <wandelaar|s> [wɑndəlar] SUBST m

wandelaar

Spaziergänger m

wandelaar (op trektocht)

Wanderer m

ze·me·laar·ster SUBST f

zemelaarster weibliche Form von zemel

Siehe auch: zemel

ze·mel <zemel|en> [zeməl] SUBST f (graan)

zemel

Kleie f

fe·me·laar·ster SUBST f

femelaarster weibliche Form von femelaar

Siehe auch: femelaar

fe·me·laar <femelaar|s> [feməlar] SUBST m

femelaar (langdradig)

Salbader m

femelaar (langdradig)

frömmelnder Schwätzer

femelaar (schijnheilig)

Frömmler m

dob·be·laar·ster SUBST f

dobbelaarster weibliche Form von dobbelaar

Siehe auch: dobbelaar

dob·be·laar <dobbelaar|s> [dɔbəlar] SUBST m

dobbelaar

Würfelspieler m

hen·ge·laar·ster SUBST f

hengelaarster weibliche Form von hengelaar

Siehe auch: hengelaar

hen·ge·laar <hengelaar|s> [hɛŋəlar] SUBST m (visser)

hengelaar

Angler m

kop·pe·laar·ster <koppelaarster|s> [kɔpəlarstər] SUBST f

koppelaarster weibliche Form von koppelaar

Siehe auch: koppelaar

kop·pe·laar <koppelaar|s> [kɔpəlar] SUBST m

1. koppelaar (relaties):

koppelaar

Heiratsvermittler m

koppelaar

Ehevermittler m

2. koppelaar (ontucht):

koppelaar

Kuppler m

wei·fe·laar·ster SUBST f

weifelaarster weibliche Form von weifelaar

Siehe auch: weifelaar

wei·fe·laar <weifelaar|s> [wɛifəlar] SUBST m

weifelaar

Zauderer m

weifelaar form

Wankelmütige(r) f(m)

keu·ve·laar·ster SUBST f

keuvelaarster weibliche Form von keuvelaar

Siehe auch: keuvelaar

keu·ve·laar <keuvelaar|s> [køvəlar] SUBST m

keuvelaar

Plauderer m

on·der·han·de·laar·ster SUBST f

onderhandelaarster weibliche Form von onderhandelaar

Siehe auch: onderhandelaar

on·der·han·de·laar <onderhandelaar|s, onderhande|laren> [ɔndərhɑndəlar] SUBST m

onderhandelaar

Unterhändler m

be·oor·de·len <beoordeelde, h. beoordeeld> [bəordelə(n)] VERB trans

1. beoordelen:

beoordelen (een oordeel vellen)

beurteilen

beoordelen (vakkundig)

begutachten

beoordelen (waarde, niveau ook)

(be)werten

een proefwerk beoordelen (op school)

eine Klassenarbeit zensieren

2. beoordelen (zich een oordeel vormen over):

beoordelen

beurteilen

beoordelen

einschätzen

pim·pe·laar·ster SUBST f

pimpelaarster weibliche Form von pimpelaar

Siehe auch: pimpelaar

pim·pe·laar <pimpelaar|s> [pɪmpəlar] SUBST m

pimpelaar

Pichler m

pimpelaar

Zecher m scherzh

pimpelaar

Zechbruder m a. abw

pin·ge·laar·ster SUBST f

pingelaarster weibliche Form von pingelaar

Siehe auch: pingelaar

pin·ge·laar <pingelaar|s> [pɪŋəlar] SUBST m (afdinger)

pingelaar

Feilscher m

gij·ze·laar·ster SUBST f

gijzelaarster weibliche Form von gijzelaar

Siehe auch: gijzelaar

gij·ze·laar <gijzelaar|s> [ɣɛizəlar] SUBST m

1. gijzelaar (gegijzelde):

gijzelaar

Geisel f

2. gijzelaar (gijzelhouder):

gijzelaar

Geiselnehmer m

hak·ke·laar·ster SUBST f

hakkelaarster weibliche Form von hakkelaar

Siehe auch: hakkelaar

hak·ke·laar <hakkelaar|s> [hɑkəlar] SUBST m

hakkelaar

Stotterer m

kib·be·laar·ster SUBST f

kibbelaarster weibliche Form von kibbelaar

Siehe auch: kibbelaar

kib·be·laar <kibbelaar|s> [kɪbəlar] SUBST m

kibbelaar

zänkische(r) Mensch m