Niederländisch » Deutsch

be·schon·ken <beschonken, beschonkener, meest beschonken> [bəsxɔŋkə(n)] ADJ

be·schou·wend [bəsxɑuwənt] ADJ

be·scha·di·gen <beschadigde, h. beschadigd> [bəsxadəɣə(n)] VERB trans

be·schoei·en <beschoeide, h. beschoeid> [bəsxujə(n)] VERB trans

be·schul·di·gen <beschuldigde, h. beschuldigd> [bəsxʏldəɣə(n)] VERB trans

be·schou·wen <beschouwde, h. beschouwd> [bəsxɑuwə(n)] VERB trans

3. beschouwen (bekijken):

4. beschouwen (ambtshalve keuren):

be·schei·den <bescheiden, bescheidener, bescheidenst> [bəsxɛidə(n)] ADJ

1. bescheiden (niet aanmatigend):

be·schie·ten <beschoot, h. beschoten> [bəsxitə(n)] VERB trans

be·schij·nen <bescheen, h. beschenen> [bəsxɛinə(n)] VERB trans

be·scher·mer <beschermer|s> [bəsxɛrmər] SUBST m

1. beschermer (behoeder):

2. beschermer (begunstiger):

be·scha·di·ging <beschadiging|en> [bəsxadəɣɪŋ] SUBST f

2. beschadiging (het beschadigen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski