Niederländisch » Deutsch

be·vin·den2 <bevond zich, h. zich bevonden> [bəvɪndə(n)] VERB wk ww

bevinden zich bevinden (aanwezig zijn; in een toestand zijn):

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] VERB trans

be·din·gen <bedong, h. bedongen> [bədɪŋə(n)] VERB trans

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] VERB trans

be·dwin·gen <bedwong, h. bedwongen> [bədwɪŋə(n)] VERB trans

1. bedwingen (onderdrukken):

be·ving <beving|en> [bevɪŋ] SUBST f

1. beving (personen):

Zittern nt

be·vin·ding <bevinding|en> [bəvɪndɪŋ] SUBST f

mee·din·gen <dong mee, h. meegedongen> [medɪŋə(n)] VERB intr

mee·zin·gen <zong mee, h. meegezongen> [mezɪŋə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski