Niederländisch » Deutsch

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] VERB trans

be·zwij·ken <bezweek, i. bezweken> [bəzwɛikə(n)] VERB intr

1. bezwijken (niet meer bestand zijn tegen):

2. bezwijken (toegeven, wijken; sterven):

erliegen +Dat

be·han·ger <behanger|s> [bəhɑŋər] SUBST m

me·de·din·ger <mededinger|s> [medədɪŋər] SUBST m

be·zwa·ren <bezwaarde, h. bezwaard> [bəzwarə(n)] VERB trans

1. bezwaren (beladen, belasten):

be·zwe·ken VERB

bezweken 3. Pers Pl Imperf van bezwijken

Siehe auch: bezwijken

be·zwij·ken <bezweek, i. bezweken> [bəzwɛikə(n)] VERB intr

1. bezwijken (niet meer bestand zijn tegen):

2. bezwijken (toegeven, wijken; sterven):

erliegen +Dat

be·zwe·ren <bezwoer, h. bezworen> [bəzwerə(n)] VERB trans

1. bezweren (betogen, verklaren):

2. bezweren (smeken):

4. bezweren (tijdig afwenden):

5. bezweren (onder ede bevestigen):

6. bezweren (een eed afleggen op):

schwören auf +Akk

in·drin·ger <indringer|s> [ɪndrɪŋər] SUBST m

ver·van·ger <vervanger|s> [vərvɑŋər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski