Niederländisch » Deutsch

bij·een·komst <bijeenkomst|en> [bɛieŋkɔmst] SUBST f

2. bijeenkomst (bijeengekomen personen):

3. bijeenkomst (ontmoeting):

Treffen nt
Treff m ugs

bij·een·ko·men <kwam bijeen, i. bijeengekomen> [bɛieŋkomə(n)] VERB intr

2. bijeenkomen (bij elkaar passen):

bij·een·roe·pen <riep bijeen, h. bijeengeroepen> [bɛienrupə(n)] VERB trans

bij·een·hou·den <hield bijeen, h. bijeengehouden> [bɛɪenhɑudə(n)] VERB trans

bij·een·zoe·ken <bijeenzocht, h. bijeengezocht> [bɛɪenzukə(n)] VERB trans

ne·ven·in·kom·sten [nevə(n)ɪŋkɔmstə(n)] SUBST Pl

bij·een·ste·ken <stak bijeen, h. bijeengestoken> [bɛɪenstekə(n)] VERB trans

bij·een·bren·gen <bracht bijeen, h. bijeengebracht> [bɛiembrɛŋə(n)] VERB trans

bij·een·be·ho·ren VERB intr

bij·een·drij·ven <dreef bijeen, h. bijeengedreven> [bɛiendrɛivə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski