Übersetzungen für „dringender“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

drin·gend <dringende, dringender, dringendst> [drɪŋənt] ADJ (urgent; met aandrang)

dringend

dringend

dringend

dringlich

de meest dringende dingen

das Dringendste

dringende redenen

zwingende Gründe Pl

ik moet u dringend spreken

ich muss Sie dringend sprechen

drin·gen¹ <drong, h. gedrongen> [drɪŋə(n)] VERB trans

1. dringen (door drukken verplaatsen):

dringen

drängen

dringen

drängeln

dringen

drücken

zich op de voorgrond dringen übtr

sich in den Vordergrund drängen

2. dringen (dwingen):

dringen

drängen

ik voel mij niet gedrongen mij te verontschuldigen

ich fühle mich nicht gedrängt, mich zu entschuldigen

in·zen·der <inzender|s> [ɪnzɛndər] SUBST m

inzender

Einsender m

drink·wa·ter [drɪŋkwatər] SUBST nt geen Pl

drinkwater

Trinkwasser nt

in·drin·gend <indringende, indringender, indringendst> [ɪndrɪŋənt] ADJ

1. indringend:

indringend (doordringend)

eindringlich

indringend (diepgaand)

tief schürfend

2. indringend (opdringerig):

indringend

zudringlich

indringend

aufdringlich

om·rin·gend [ɔmrɪŋənt] ADJ

omringend

umliegend

de omringende gemeenten

die umliegenden Gemeinden

de omringende gemeenten

die Gemeinden im Umkreis

de omringende gemeenten

die Nachbargemeinden

ra·dio·zen·der <radiozender|s> [radijozɛndər] SUBST m

radiozender

Rundfunksender m

drink·baar [drɪŋɡbar] ADJ

drinkbaar

trinkbar

hoog·drin·gend [hoɣdrɪŋənt] ADJ belg

hoogdringend

(sehr) dringend

hoogdringend

von großer Dringlichkeit

hoogdringend (minder vaak)

vordringlich

hoogdringend (niet uit te stellen)

unaufschiebbar

in·drin·gen¹ <drong in, h. ingedrongen> [ɪndrɪŋə(n)] VERB trans (indrijven)

indringen

(hinein)drängen in +Akk

zij werden de sloot ingedrongen

sie wurden in den Graben (hinein)gedrängt

op·drin·gen² <drong op, h. opgedrongen> [ɔbdrɪŋə(n)] VERB trans

1. opdringen:

opdringen (opdrijven: naar boven)

nach oben drängen

opdringen (opdrijven: naar voren)

nach vorne drängen

opdringen (opdrijven: naar voren)

vorwärtsdrängen

2. opdringen:

opdringen (opleggen)

aufdrängen

opdringen (opleggen)

aufnötigen

opdringen (sterker)

aufzwingen

iem zijn overtuiging opdringen

jdm seine Überzeugung aufdrängen [o. aufzwingen]

af·zen·der <afzender|s> [ɑfsɛndər] SUBST m

afzender

Absender m

ka·len·der <kalender|s> [kalɛndər] SUBST m

kalender

Kalender m

de gregoriaanse kalender

der gregorianische Kalender

ver·zen·der <verzender|s> [vərzɛndər] SUBST m

1. verzender (afzender):

verzender

Absender m

2. verzender (expediteur):

verzender

Spediteur m