Niederländisch » Deutsch

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] VERB trans

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):

ge·glom·men VERB

geglommen volt. deelw. van glimmen

Siehe auch: glimmen

li·nië·ren <linieerde, h. gelinieerd> [linijerə(n)] VERB trans

poei·e·ren VERB trans

poeieren → poederen

Siehe auch: poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] VERB trans

1. poederen (met poeder bestrooien):

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

bot·vie·ren <vierde bot, h. botgevierd> [bɔtfirə(n)] VERB trans form

ple·zie·ren <plezierde, h. geplezierd> [pləzirə(n)] VERB trans

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] VERB intr

1. tuinieren (als beroep):

af·poei·e·ren <poeierde af, h. afgepoeierd> [ɑfpujərə(n)] VERB trans (wegsturen)

hoef·die·ren [huvdirə(n)] SUBST Pl

ver·lui·e·ren <verluierde, h. verluierd> [vərlœyərə(n)] VERB trans

ze·ge·vie·ren <zegevierde, h. gezegevierd> [zeɣəvirə(n)] VERB intr

1. zegevieren (overwinning behalen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski