Niederländisch » Deutsch

in·be·zit·ne·ming <inbezitneming|en> [ɪmbəzɪtnemɪŋ] SUBST f

be·zie·ling [bəzilɪŋ] SUBST f geen Pl

1. bezieling (het bezielen):

2. bezieling (geestdrift):

be·zie·len <bezielde, h. bezield> [bəzilə(n)] VERB trans

2. bezielen (als drijvende kracht werken):

3. bezielen (leven geven aan):

in·bed·den <bedde in, h. ingebed> [ɪmbɛdə(n)] VERB trans

in·bel·len <belde in, h. ingebeld> [ɪmbɛlə(n)] VERB intr

be·zien <bezag, h. bezien> [bəzin] VERB trans

2. bezien (bekijken):

on·ge·zien [ɔŋɣəzin] ADJ

1. ongezien (niet opgemerkt):

2. ongezien (zonder het gezien te hebben):

3. ongezien (niet in aanzien):

in·bel·punt <inbelpunt|en> [ɪmbɛlpʏnt] SUBST nt


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski