Niederländisch » Deutsch

ont·dui·ken <ontdook, h. ontdoken> [ɔndœykə(n)] VERB trans

2. ontduiken (ontwijken):

ausweichen +Dat

uit·dun·nen1 <dunde uit, h. uitgedund> [œydʏnə(n)] VERB trans (dunner maken)

dun·ken <docht/dunkte, h. gedocht/gedunkt> [dʏŋkə(n)] VERB intr

goed·dun·ken2 <dacht goed/docht goed, h. goedgedacht/goedgedocht> [ɣudʏŋkə(n)] VERB intr

1. goeddunken (nodig, nuttig voorkomen):

gut dünken form +Akk

2. goeddunken (behagen, aanstaan):

en·ten <entte, h. geënt> [ɛntə(n)] VERB trans

1. enten (een ent op een boom bevestigen):

2. enten (entstof brengen in):

3. enten (bacteriën in een voedingsbodem brengen):

en·te·ren <enterde, h. geënterd> [ɛntərə(n)] VERB trans scheepv.

en·ta·me·ren <entameerde, h. geëntameerd> [ɛntɑmerə(n)] VERB trans

2. entameren (een gesprek):

de·bun·ken <debunkte, h. gedebunkt> [dibʏnkə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski