Niederländisch » Deutsch

ont·ha·ren <onthaarde, h. onthaard> [ɔntharə(n)] VERB trans

1. ontharen (lichaamsdelen):

2. ontharen (leerbereiding):

ont·ha·len <onthaalde, h. onthaald> [ɔnthalə(n)] VERB trans

3. onthalen übtr (vergasten op):

en·te·ren <enterde, h. geënterd> [ɛntərə(n)] VERB trans scheepv.

can·tha·rel <cantharel|len> [kɑntarɛl] SUBST m

en·ten <entte, h. geënt> [ɛntə(n)] VERB trans

1. enten (een ent op een boom bevestigen):

2. enten (entstof brengen in):

3. enten (bacteriën in een voedingsbodem brengen):

en·tree <entree|s> [ɑ̃tre, ɛntre] SUBST f

1. entree (ingang, toegang):

Entree nt
Zugang m

2. entree (recht om binnen te treden):

freie(r) Zutritt m

3. entree (intrede):

4. entree:

Entree nt

en·ta·me·ren <entameerde, h. geëntameerd> [ɛntɑmerə(n)] VERB trans

2. entameren (een gesprek):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski