Übersetzungen für „gastmahl“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

gast·rol <gastrol|len> [ɣɑstrɔl] SUBST f

gastrol

Gastrolle f

vast·ma·ken <maakte vast, h. vastgemaakt> [vɑstmakə(n)] VERB trans

vastmaken

festmachen

vastmaken

befestigen

een touw vastmaken aan een paal

ein Seil an einem Pfahl festmachen

gas·ka·chel <gaskachel|s> [ɣɑskɑxəl] SUBST f

gaskachel

Gasheizofen m

gast·heer <gast|heren> [ɣɑsther] SUBST m

1. gastheer (heer des huizes):

gastheer

Gastgeber m

2. gastheer SPORT:

gastheer

Gastgeber m

3. gastheer biol.:

gastheer

Wirt m

gast·vrij <gastvrije, gastvrijer, meest gastvrij> [ɣɑstfrɛi] ADJ

gastvrij

gastfreundlich

een gastvrij huis übtr

ein offenes Haus

gas·toe·stel <gastoestel|len> [ɣɑstustɛl] SUBST nt

gastoestel (om te koken, groot)

Gasherd m

gastoestel (om te koken, klein)

Gaskocher m

gas·bel <gasbel|len> [ɣɑzbɛl] SUBST f

1. gasbel (in een vloeistof):

gasbel

Gasblase f

2. gasbel (in de aardschors):

gasbel

Erdgaslagerstätte f

gas·stel <gasstel|len> [ɣɑstɛl] SUBST nt

gasstel

Gasherd m

gasstel (klein)

Gaskocher m

gas·haard <gashaard|en> [ɣɑshart] SUBST m

gashaard

Gas(heiz)ofen m