Übersetzungen für „glasblazerin“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

glas·bla·zen [ɣlɑzblazə(n)] SUBST nt geen Pl

glasblazen

Glasblasen nt

blad·bla·zer <bladblazer|s> [blɑdblazər] SUBST m

bladblazer

Laubgebläse nt

bladblazer

Blättergebläse nt

glas·ver·ze·ke·ring <glasverzekering|en> [ɣlɑsfərzekərɪŋ] SUBST f

glasverzekering

Glasversicherung f

ge·bla·zen VERB

geblazen volt. deelw. van blazen

Siehe auch: blazen

bla·zen <blies, h. geblazen> [blazə(n)] VERB trans

blazen

blasen

blazen

pusten ugs

blazen (dieren)

fauchen

de aftocht blazen übtr

zum Abzug blasen

de aftocht blazen übtr

aufbrechen

bellen blazen

Seifenblasen machen

op de trompet blazen

die Trompete blasen

op de trompet blazen

auf der Trompete blasen

het is oppassen geblazen

jetzt heißt es aufgepasst

glas·hard [ɣlɑshɑrt] ADJ

1. glashard (zeer hard):

glashard

glashart

2. glashard (onbewogen):

glashard

knallhart ugs

glas·fi·ber <glasfiber|s> [ɣlɑsfibər] SUBST nt of m

glasfiber

Glasfiber f

El·zas·se·rin SUBST f

Elzasserin weibliche Form von Elzasser

Siehe auch: Elzasser

El·zas·ser <Elzasser|s> [ɛlzɑsər] SUBST m

Elzasser

Elsässer m

gla·zen [ɣlazə(n)] ADJ

1. glazen (van glas):

glazen

gläsern

glazen

Glas-

glazen

glas-

een glazen deur

eine Glastür

een glazen kom

eine Glasschüssel

het glazen oog

das Glasauge

2. glazen (glazig):

glazen

glasig

glazen

gläsern

glazen ogen

glasige Augen Pl

3. glazen (aardappelen):

glazen

glasig

glas·bak <glasbak|ken> [ɣlɑzbɑk] SUBST m

glasbak

Glascontainer m

in·bla·zen¹ <blies in, h. ingeblazen> [ɪmblazə(n)] VERB trans (door blazen doen komen in)

inblazen ook übtr

einblasen

iets nieuw leven inblazen

etw neu beleben

op·bla·zen <blies op, h. opgeblazen> [ɔblazə(n)] VERB trans

1. opblazen (doen ontploffen):

opblazen

sprengen

opblazen

in die Luft jagen ugs

2. opblazen (doen opzwellen):

opblazen

aufblasen

3. opblazen (overdrijven):

opblazen

aufbauschen

een zaak opblazen

eine Angelegenheit aufbauschen