Übersetzungen für „handhaven“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

hand·ha·ven¹ <handhaafde zich, h. zich gehandhaafd> [hɑnthavə(n)] VERB wk ww

handhaven zich handhaven (zich staande houden):

handhaven

sich behaupten

handhaven

sich durchsetzen

vele kleine ondernemers konden zich moeilijk handhaven

viele kleine Unternehmer konnten sich nur mühsam behaupten

de onderwijzer kan zich niet handhaven

der Lehrer kann sich nicht durchsetzen

hand·ha·ven² <handhaafde, h. gehandhaafd> [hɑnthavə(n)] VERB trans

1. handhaven:

handhaven (in stand houden)

wahren

handhaven (in stand houden)

aufrechterhalten

handhaven (niet veranderen)

beibehalten

de orde/een beginsel/de grondwet handhaven

die Ordnung/einen Grundsatz/das Grundgesetz wahren

2. handhaven (niet terugnemen):

handhaven

an etw Dat festhalten

handhaven

auf etw Dat beharren

zijn bezwaren handhaven

auf seinen Beschwerden beharren

zijn eisen handhaven

auf seinen Forderungen bestehen

de koning handhaafde de minister

der König beließ den Minister in seinem Amt

Beispielsätze für handhaven

zijn bezwaren handhaven

auf seinen Beschwerden beharren

zijn eisen handhaven

auf seinen Forderungen bestehen

het gezag handhaven

die Ordnung aufrechterhalten

de tucht handhaven

Disziplin wahren [o. üben]

zijn originaliteit bewaren/handhaven

seine Originalität (be)wahren

zijn recht handhaven

auf seinem Recht beharren

de orde handhaven

die Ordnung aufrechterhalten

de onderwijzer kan zich niet handhaven

der Lehrer kann sich nicht durchsetzen

ernaar streven de orde te handhaven

danach streben, die Ordnung aufrechtzuerhalten

de orde/een beginsel/de grondwet handhaven

die Ordnung/einen Grundsatz/das Grundgesetz wahren

vele kleine ondernemers konden zich moeilijk handhaven

viele kleine Unternehmer konnten sich nur mühsam behaupten