Niederländisch » Deutsch

neer·ha·len <haalde neer, h. neergehaald> [nerhalə(n)] VERB trans

1. neerhalen (naar beneden halen):

neer·han·gen1 <hing neer, h. neergehangen> [nerhɑŋə(n)] VERB trans (ergens ophangen)

heer·sen <heerste, h. geheerst> [hersə(n)] VERB intr

1. heersen (regeren):

2. heersen (de overhand hebben):

weer·haan <weer|hanen> [werhan] SUBST m

1. weerhaan (windwijzer):

2. weerhaan (persoon):

kleer·han·ger <kleerhanger|s> [klerhɑŋər] SUBST m (knaapje)

heer·se·res <heerseres|sen> [hersərɛs] SUBST f

heerseres weibliche Form von heerser

Siehe auch: heerser

heer·ser <heerser|s> [hersər] SUBST m

heers·zucht [hersʏxt] SUBST f geen Pl

heer·schap·pij [hersxɑpɛi] SUBST f geen Pl

lang·lau·fen [lɑŋlɑufə(n)] SUBST nt geen Pl

heer·ser <heerser|s> [hersər] SUBST m

weer·haak <weer|haken> [werhak] SUBST m

par·keer·ha·ven <parkeerhaven|s> [pɑrkerhavə(n)] SUBST f

heen·gaan <ging heen, i. heengegaan> [heŋɣan] VERB intr

1. heengaan (vertrekken):

2. heengaan (sterven):

3. heengaan (voorbijgaan):

heen·ko·men [heŋkomə(n)]


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski