Übersetzungen für „hotel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ho·tel <hotel|s> [hotɛl] SUBST nt

hotel

Hotel nt

hotel (hotel-pension)

Gasthaus nt

hotel (hotel-restaurant-pension)

Gasthof m

hotel garni

Hotel garni

Beispielsätze für hotel

hotel garni

Hotel garni

een redelijk goed hotel

ein passables Hotel

het eersterangs hotel

das erstklassige Hotel

ik moet mijn hotel afrekenen

ich muss mein Hotel zahlen

een hotel met een twijfelachtige reputatie

ein dubiöses Hotel

op een terrasje/in een hotel neerstrijken

sich auf einer Terrasse/in einem Hotel niederlassen

het hotel heeft een prima accommodatie

das Hotel hat eine prima Ausstattung

zijn gasten in een hotel inkwartieren

seine Gäste in einem Hotel unterbringen

zijn intrek nemen in een hotel (langere tijd)

in ein Hotel ziehen