Niederländisch » Deutsch

in·boor·ling <inboorling|en> [ɪmborlɪŋ] SUBST m

1. inboorling (inlander):

2. inboorling (autochtoon):

leer·lin·ge <leerlinge|s, leerlinge|n> [lerlɪŋə] SUBST f

leerlinge weibliche Form von leerling

Siehe auch: leerling

leer·ling <leerling|en> [lerlɪŋ] SUBST m

2. leerling (volgeling):

3. leerling (aspirant):

in·bren·gen <bracht in, h. ingebracht> [ɪmbrɛŋə(n)] VERB trans

1. inbrengen (naar binnen brengen):

2. inbrengen (inleggen):

3. inbrengen (afstaan voor de handelszaak):

4. inbrengen (meebrengen in een huwelijk):

en·ger·ling <engerling|en> [ɛŋərlɪŋ] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski