Übersetzungen für „klimt“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

klim [klɪm] SUBST m geen Pl

1. klim:

klim (daad van klimmen)

Klettern nt

klim (daad van klimmen)

Aufstieg m

klim (bergtocht)

Kletterpartie f

dat was een hele klim

das war eine anstrengende Kletterei

2. klim (steilte):

klim

Anstieg m

klim

Steigung f

kli·maat <kli|maten> [klimat] SUBST nt ook übtr

klimaat

Klima nt

het geestelijke klimaat

das geistige Klima

klim·op [klɪmɔp] SUBST nt of m geen Pl

klimop

Efeu m

klim·touw <klimtouw|en> [klɪmtɑu] SUBST nt

klimtouw

Kletterseil nt

klimtouw

Klettertau nt

kliek <kliek|en> [klik] SUBST f

1. kliek:

kliek (personen)

Clique f

kliek (nepotisme)

Klüngel m

kliek (familie)

Clan m

kliek (familie)

Sippschaft f

2. kliek (meestal kliekje; etensrest):

kliek

Rest m

een kliekje zuurkool

ein Rest Sauerkraut

klier² <klier|en> [klir] SUBST f (orgaan)

klier

Drüse f

kling [klɪŋ] SUBST f geen Pl

kling

Klinge f

de vijand over de kling jagen übtr

den Feind über die Klinge springen lassen

kli·ko <kliko|'s> [kliko] SUBST m

kliko

Entsorgungsbehälter m

klink <klink|en> [klɪŋk] SUBST f (deurkruk)

klink

Türklinke f

klink

Klinke f

klink

Türgriff m

klim·mer <klimmer|s> [klɪmər] SUBST m

klimmer (iem die klimt)

Kletterer m

klimmer (bergbeklimmer)

Bergsteiger m

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] VERB intr

1. klimmen:

klimmen (klauteren)

steigen

klimmen (met handen en voeten vooral)

klettern

in de pen klimmen übtr

zur Feder greifen

naar de top van een berg klimmen

zum Gipfel eines Berges emporsteigen [o. emporklettern]

op een toren klimmen

auf einen Turm steigen

2. klimmen (rijdend, fietsend):

klimmen

klettern

3. klimmen:

klimmen (omhoog gaan: water, vloed)

steigen

klimmen (omhoog gaan: zon)

emporsteigen

klimmen (omhoog gaan: weg)

ansteigen

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

klimmen

steigen

klit·ten <klitte, h. geklit> [klɪtə(n)] VERB intr

aan iem klitten

an jdm hängen wie eine Klette