Übersetzungen für „kontemplieren“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

con·tem·pla·tief [kɔntɛmplatif] ADJ

contemplatief

beschaulich

contemplatief

kontemplativ form

tem·pe·ren <temperde, h. getemperd> [tɛmpərə(n)] VERB trans

1. temperen übtr:

temperen (matigen)

mäßigen

temperen (licht en geluid)

dämpfen

iems enthousiasme temperen

jds Begeisterung dämpfen

2. temperen (in de juiste verhouding mengen):

temperen

mischen

com·pli·ce·ren <compliceerde, h. gecompliceerd> [kɔmpliserə(n)] VERB trans

compliceren

komplizieren

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] VERB trans

ontsieren

verunzieren

ontsieren

verunstalten

ont·slui·e·ren <ontsluierde, h. ontsluierd> [ɔntslœyərə(n)] VERB trans

ontsluieren

enthüllen

een geheim ontsluieren

ein Geheimnis lüften [o. preisgeben]

ren·te·nie·ren <rentenierde, h. gerentenierd> [rɛntənirə(n)] VERB intr

1. rentenieren (van zijn rente leven):

rentenieren

privatisieren

2. rentenieren (niets uitvoeren):

rentenieren

auf der faulen Haut liegen ugs

kon·ter·feit·sel <konterfeitsel|s> [kɔntərfɛitsəl] SUBST nt

konterfeitsel

Bildnis nt

konterfeitsel

Konterfei nt form

im·pli·ce·ren <impliceerde, h. geïmpliceerd> [ɪmpliserə(n)] VERB trans

impliceren

implizieren

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] VERB intr

tierelieren

tirilieren

tierelieren

trillern

mon·te·ren <monteerde, h. gemonteerd> [mɔnterə(n)] VERB trans

1. monteren (in elkaar zetten):

monteren

montieren

2. monteren (aan iets bevestigen):

monteren

(fest)montieren an +Dat

monteren

anmontieren an +Akk

iets op de muur monteren

etw an der Wand festmontieren

3. monteren:

monteren FILM, foto.

montieren

4. monteren (opmaken, in orde brengen):

monteren

montieren

klon·te·ren <klonterde, i. geklonterd> [klɔntərə(n)] VERB intr

klonteren

(ver)klumpen

klonteren

klumpig werden

dren·te·nie·ren <drentenierde, h. gedrentenierd> VERB intr

drentenieren

nach Beendigung der beruflichen Laufbahn aufs Land ziehen

ko·pië·ren <kopieerde, h. gekopieerd> [kopijerə(n)] VERB trans

kopiëren

kopieren

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

opsieren

verzieren

opsieren

schmücken

2. opsieren (te mooi voorstellen):

opsieren

beschönigen

opsieren

ausschmücken

poei·e·ren VERB trans

poeieren → poederen

Siehe auch: poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] VERB trans

1. poederen (met poeder bestrooien):

poederen

pudern

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

poederen

einseifen