Übersetzungen für „krenken“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

kren·ken <krenkte, h. gekrenkt> [krɛŋkə(n)] VERB trans

1. krenken (beledigen, kwetsen):

krenken

kränken

krenken

verletzen

gekrenkte ijdelheid

gekränkte Eitelkeit

2. krenken (schade, nadeel toebrengen):

krenken

verletzen

iem geen haar op zijn hoofd krenken

jdm kein Haar krümmen

iem in zijn eer krenken

jdn in seiner Ehre kränken [o. verletzen]

Beispielsätze für krenken

iem pijnlijk krenken

jdn tief kränken

iem in zijn eer krenken

jdn in seiner Ehre kränken [o. verletzen]

iem geen haar op zijn hoofd krenken

jdm kein Haar krümmen