Niederländisch » Deutsch

le·gi·ti·me·ren1 <legitimeerde, h. gelegitimeerd> [leɣitimerə(n)] VERB trans (wettigen)

le·gi·tiem <legitieme, legitiemer, legitiemst> [leɣitim] ADJ

1. legitiem (wettelijk):

2. legitiem (gegrond):

weg·rui·men <ruimde weg, h. weggeruimd> [wɛxrœymə(n)] VERB trans

le·gi·oen <legioen|en> [leɣijun] SUBST nt

le·gi·ti·ma·tie <legitimatie|s> [leɣitima(t)si] SUBST f

1. legitimatie (identiteitsbewijs):

2. legitimatie (wettiging van een kind):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski