Übersetzungen für „lenen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

le·nen¹ <leende, h. geleend> [lenə(n)] VERB trans

1. lenen (te leen geven):

lenen

(aus)leihen

lenen

verleihen

lenen

borgen

geld tegen 5 % lenen

Geld zu 5 % leihen

ik heb hem geld geleend

ich habe ihm Geld geliehen [o. geborgt]

2. lenen (te leen krijgen):

lenen

(aus)leihen

lenen

borgen

een boek van de bibliotheek lenen

ein Buch aus der Bibliothek (ent)leihen

van iem geld lenen

von jdm Geld leihen [o. borgen]

Wendungen:

zijn naam lenen voor iets (ter beschikking stellen)

seinen Namen für etw hergeben

zich lenen voor iets (van personen)

sich zu [o. für] etw hergeben

le·nen² <leende zich, h. zich geleend> [lenə(n)] VERB wk ww

lenen zich lenen (geschikt zijn (voor)):

lenen

sich eignen

Beispielsätze für lenen

geld tegen 5 % lenen

Geld zu 5 % leihen

geld tegen interest lenen

Geld auf Zinsen ausleihen

van iem geld lenen

von jdm Geld leihen [o. borgen]

zich lenen voor iets (van personen)

sich zu [o. für] etw hergeben

op onderpand lenen

gegen Pfand leihen

zijn naam lenen voor iets (ter beschikking stellen)

seinen Namen für etw hergeben

hij kwam quasi iets lenen

er kam unter dem Vorwand, sich etw auszuleihen

een boek van de bibliotheek lenen

ein Buch aus der Bibliothek (ent)leihen