Übersetzungen für „losplärren“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

los·peu·te·ren <peuterde los, h. losgepeuterd> [lɔspøtərə(n)] VERB trans

1. lospeuteren (met moeite losmaken):

lospeuteren

aufnesteln

2. lospeuteren (trachten te verkrijgen, te weten te komen):

lospeuteren

abschwatzen

lospeuteren

abluchsen

los·plaats <losplaats|en> [lɔsplats] SUBST f

losplaats

Ausladestelle f

losplaats scheepv.

Löschhafen m

ont·war·ren <ontwarde, h. ontward> [ɔntwɑrə(n)] VERB trans

1. ontwarren form (uit elkaar halen):

ontwarren

entwirren

de knoop ontwarren übtr

den Knoten entwirren

een streng garen ontwarren

einen Strang Garn entwirren

2. ontwarren (tot oplossing brengen):

ontwarren

lösen

ontwarren

klären

een lastige kwestie ontwarren

eine schwierige Frage lösen

op·por·ren <porde op, h. opgepord> [ɔpɔrə(n)] VERB trans

opporren

antreiben

opporren

anfeuern

opporren

aufpulvern ugs

sar·ren <sarde, h. gesard> [sɑrə(n)] VERB trans

sarren

quälen

sarren

reizen

sarren

piesacken ugs

sarren

triezen ugs

los·scheu·ren <scheurde los, h. losgescheurd> [lɔsxørə(n)] VERB trans

losscheuren

losreißen

los·prijs <los|prijzen> [lɔsprɛis] SUBST m

losprijs

Lösegeld nt

ver·war·ren <verwarde, h. verward> [vərwɑrə(n)] VERB trans

1. verwarren:

verwarren (in de war brengen)

verwirren

verwarren (in de war brengen)

in Verwirrung bringen

verwarren (van haren)

zerzausen

in iets verward raken

in etw Akk verwickelt werden

2. verwarren (met elkaar verwarren):

verwarren

verwechseln

verwarren

durcheinanderbringen

u verwart hem met zijn broer

Sie verwechseln ihn mit seinem Bruder

ver·star·ren¹ <verstarde, h. verstard> [vərstɑrə(n)] VERB trans

verstarren

starr machen

verstarren

erstarren lassen

een verstarrende koud

eine eisige Kälte

verstarrend werken übtr

lähmen

ver·sper·ren <versperde, h. versperd> [vərspɛrə(n)] VERB trans

versperren

(ver)sperren

iem de weg versperren

jdm den Weg versperren

trans·plan·te·ren <transplanteerde, h. getransplanteerd> [trɑnsplɑnterə(n)] VERB trans

transplanteren

transplantieren

kar·ren <karde, h. gekard> [kɑrə(n)] VERB trans

karren

karren

karren

kutschieren

los·sen <loste, h. gelost> [lɔsə(n)] VERB trans

1. lossen:

lossen (ontladen)

abladen

lossen (ontladen)

ausladen

lossen (ontladen)

entladen

lossen (van een schip)

löschen

een wagen lossen

einen Wagen abladen [o. ausladen]

2. lossen (afschieten):

lossen

lösen

lossen

abfeuern

lossen

abgeben

een schot lossen

einen Schuss abfeuern

3. lossen (aflossen):

lossen

löschen

lossen

tilgen

een pand lossen

ein Pfand einlösen

los·gaan <ging los, i. losgegaan> [lɔsxan] VERB intr

1. losgaan (loslaten):

losgaan

sich lockern

losgaan

sich lösen

losgaan

aufgehen

2. losgaan (fel afgaan op):

losgaan

losgehen auf +Akk

3. losgaan (opengaan):

losgaan

aufgehen

4. losgaan (afgaan):

losgaan

abgehen

losgaan

losgehen

los·bin·den <bond los, h. losgebonden> [lɔzbɪndə(n)] VERB trans

losbinden

aufbinden

losbinden

losbinden

losbinden

lösen

los·bla·dig [lɔzbladəx] ADJ (samengevoegd uit losse bladen)

losbladig

Loseblatt-

een losbladige uitgave

eine Loseblattausgabe