Übersetzungen für „loszingen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

los·zit·ten <zat los, h. losgezeten> [lɔsɪtə(n)] VERB intr

loszitten

locker sein

loszitten

locker sitzen

los·han·gen <hing los, h. losgehangen> [lɔshɑŋə(n)] VERB intr

1. loshangen (niet goed vastzitten):

loshangen

locker sein

2. loshangen (vrij hangen):

loshangen

frei hängen

de loshangende haren

die offenen Haare

los·sprin·gen <sprong los, i. losgesprongen> [lɔsprɪŋə(n)] VERB intr

losspringen

aufspringen

losspringen

losspringen

op iem losspringen

auf jdn losspringen

los·zin·nig [lɔsɪnəx] ADJ

loszinnig

leichtsinnig

loszinnig

leichtfertig

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] VERB trans

bezingen

besingen

mee·zin·gen <zong mee, h. meegezongen> [mezɪŋə(n)] VERB trans

meezingen

mitsingen

uit·zin·gen <zong uit, h. uitgezongen> [œytsɪŋə(n)] VERB trans

1. uitzingen:

uitzingen (volhouden)

aushalten

uitzingen (rondkomen)

auskommen

hij kan het een paar jaar uitzingen

er kann (es) schon ein paar Jahre aushalten

2. uitzingen (ten einde zingen):

uitzingen

aussingen

om·rin·gen <omringde, h. omringd> [ɔmrɪŋə(n)] VERB trans

1. omringen:

omringen (aan alle kanten omgeven)

umziehen

omringen (mensen)

umringen

de gracht die het kasteel omringt

der Wassergraben, der das Schloss umgibt

de fans omringden de ster

die Fans umringten den Star

2. omringen übtr (voorvallen rondom iem, iets):

omringen

umgeben

de gevaren die de jeugd in grote steden omringen

die Gefahren, die die Jugend in Großstädten umgeben

3. omringen (plaatsen om, omgeven):

omringen

umgeben

iem met zorg omringen

jdn umsorgen [o. umhegen]

zij omringden hun steden met wallen

sie umgaben ihre Städte mit Wällen