Niederländisch » Deutsch

me·di·te·ren <mediteerde, h. gemediteerd> [mediterə(n)] VERB intr

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):

me·di·ca·ment <medicament|en> [medikamɛnt] SUBST nt

de·fi·nië·ren <definieerde, h. gedefinieerd> [defin(i)jerə(n)] VERB trans

hoef·die·ren [huvdirə(n)] SUBST Pl

me·di·cijn <medicijn|en> [medisɛin] SUBST f

1. medicijn (geneesmiddel):

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

pa·pie·ren [papirə(n)] ADJ

1. papieren (van papier):

Papier-
papier-

poei·e·ren VERB trans

poeieren → poederen

Siehe auch: poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] VERB trans

1. poederen (met poeder bestrooien):

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] VERB trans

ple·zie·ren <plezierde, h. geplezierd> [pləzirə(n)] VERB trans

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] VERB trans (met ‘het’)

bot·vie·ren <vierde bot, h. botgevierd> [bɔtfirə(n)] VERB trans form

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] VERB intr

1. tuinieren (als beroep):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski