Niederländisch » Deutsch

men·stru·e·ren <menstrueerde, h. gemenstrueerd> [mɛnstrywerə(n)] VERB intr

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] VERB trans (met ‘het’)

pa·pie·ren [papirə(n)] ADJ

1. papieren (van papier):

Papier-
papier-

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] VERB trans

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):

ver·lui·e·ren <verluierde, h. verluierd> [vərlœyərə(n)] VERB trans

ze·ge·vie·ren <zegevierde, h. gezegevierd> [zeɣəvirə(n)] VERB intr

1. zegevieren (overwinning behalen):

men·sen·kin·de·ren [mɛnsə(n)kɪndərə(n)] INTERJ

com·men·ta·rië·ren <commentarieerde, h. gecommentarieerd> [kɔmɛntarijerə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski