Übersetzungen für „nationalen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

na·ti·o·na·li·se·ren [na(t)ʃonalizerə(n)]

nationaliseren [[o. nɑsjonɑlizerə(n)]] nationaliseerde, h. genationaliseerd VERB trans:

nationaliseren

nationalisieren

nationaliseren

verstaatlichen

na·ti·o·naal [na(t)ʃonal, nɑsjonal] ADJ

1. nationaal (volks-):

nationaal

national

nationaal

National-

nationaal

Landes-

nationaal

Volks-

de nationale klederdracht

die Nationaltracht

de nationale klederdracht

die Landestracht

2. nationaal (staats-):

nationaal

national

nationaal

National-

nationaal

Staats-

nationaal

Bundes- BRD A

de nationale Bank

die Nationalbank

de nationale Bank

die Bundesbank BRD

de nationale economie

die Volkswirtschaft

de nationale feestdag

der Nationalfeiertag

de nationale kleur

die Landesfarben Pl

de nationale kleur

die Bundesfarben Pl BRD

internationaal recht gaat voor nationaal recht

Völkerrecht bricht Landesrecht

de nationale vlag

die Nationalflagge

3. nationaal (m.b.t. een natie als geheel):

nationaal

national

nationaal

National-

nationaal

Landes-

nationaal

Bundes- BRD A

het nationaal elftal

die Nationalelf

een nationaal gebruik

eine Landessitte

het nationaal inkomen

das Volkseinkommen

een nationale minderheid

eine Volksgruppe

het nationaal product econ.

das Sozialprodukt

4. nationaal (vaderlandslievend):

nationaal

national

nationaal

vaterländisch

de nationale aard

der Nationalcharakter

een nationale gezindheid

eine vaterländische Gesinnung

na·ti·o·na·li·teit <nationaliteit|en> [na(t)ʃonalitɛit, nɑsjonɑlitɛit] SUBST f

1. nationaliteit (hoedanigheid):

nationaliteit

Staatsangehörigkeit f

nationaliteit

Staatsbürgerschaft f

zonder nationaliteit

staatenlos

2. nationaliteit (volkskarakter):

nationaliteit

Nationalcharakter m

3. nationaliteit (personen) Pl:

nationaliteit

Nationalitäten Pl

na·ti·o·na·lis·me [na(t)ʃonalɪsmə]

nationalisme [[o. nɑsjonɑlɪsmə]] SUBST nt geen Pl:

nationalisme

Nationalismus m

ra·ti·o·na·li·se·ren <rationaliseerde, h. gerationaliseerd> [ra(t)ʃonalizerə(n), rɑsjonɑlizerə(n)] VERB trans

1. rationaliseren (efficiënt maken):

rationaliseren

rationalisieren

het bedrijf grondig [o. in zijn geheel] rationaliseren

den Betrieb durchrationalisieren

2. rationaliseren (rationeel benaderen):

rationaliseren

rational angehen

rationaliseren

rational betrachten

3. rationaliseren (beredeneren van emoties):

rationaliseren

rationalisieren

na·tuur·ta·lent <natuurtalent|en> [natyrtalɛnt] SUBST nt

natuurtalent

Naturtalent nt

na·ti·o·na·li·sa·tie [na(t)ʃonaliza(t)si]

nationalisatie [[o. nɑsjonɑlizasi]] nationalisatie|s SUBST f:

nationalisatie

Nationalisierung f

nationalisatie

Verstaatlichung f