Übersetzungen für „opschuiven“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

op·schui·ven¹ <schoof op, h. opgeschoven> [ɔpsxœyvə(n)] VERB trans

1. opschuiven (in een richting schuiven):

opschuiven

weiterschieben

schuif die boeken eens op

schieb die Bücher mal weiter

2. opschuiven (uitstellen):

opschuiven

vertagen

opschuiven

aufschieben

opschuiven

verschieben

opschuiven

verlegen

op·schui·ven² <schoof op, i. opgeschoven> [ɔpsxœyvə(n)] VERB intr

1. opschuiven (opschikken om plaats te maken):

opschuiven

vorrücken

opschuiven

aufrücken

opschuiven

zusammenrücken

naar links opschuiven

(nach) links aufrücken

2. opschuiven (gebeurtenissen, verplaatst worden):

opschuiven

verlegt [o. vertagt] [o. verschoben] werden

Beispielsätze für opschuiven

naar links opschuiven

(nach) links aufrücken