Übersetzungen für „overreding“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

over·tre·ding <overtreding|en> [ovərtredɪŋ] SUBST f

1. overtreding (het overtreden van een gebod):

overtreding

Verstoß m

overtreding

Verletzung f

in overtreding zijn

gegen ein Gesetz verstoßen

in overtreding zijn

eine Regel überschreiten

de overtreding van de spelregels

die Verletzung der Spielregeln

de overtreding van de spelregels

der Verstoß gegen die Spielregeln

een zware/grove overtreding

ein schwerer/grober Verstoß

2. overtreding jur.:

overtreding

Ordnungswidrigkeit f

3. overtreding SPORT:

overtreding

Foul nt

een overtreding begaan SPORT

foulen

over·re·den <overreedde, h. overreed> [ovəredə(n)] VERB trans

overreden

überreden

overreden

bereden

over·ne·ming SUBST f

overneming → overname

Siehe auch: overname

over·na·me <overname|s, overname|n> [ovərnamə] SUBST f

overname

Übernahme f

vijandelijke overname

feindliche Übernahme f

over·we·ging <overweging|en> [ovərweɣɪŋ] SUBST f

1. overweging (het overwegen):

overweging

Erwägung f

overweging

Überlegung f

iets in overweging nemen

etw in Erwägung ziehen

iem iets in overweging geven

jdm etw zu bedenken geben

2. overweging (overpeinzing):

overweging

Erwägung f

overweging

Überlegung f

overweging

Betrachtung f

3. overweging:

overweging

Grund m

overweging (grond)

Erwägung f

tactische overwegingen

taktische Erwägungen

over·bren·ging <overbrenging|en> [ovərbrɛŋɪŋ] SUBST f (middel)

overbrenging

Übertragung f

overbrenging

Transmission f fachspr

over·ho·ring <overhoring|en> [ovərhorɪŋ] SUBST f

overhoring

Abfragen nt kein Pl

overhoring

Abhören nt

een mondelinge/schriftelijke overhoring

eine mündliche/schriftliche Leistungskontrolle

toe·tre·ding <toetreding|en> [tutredɪŋ] SUBST f

toetreding

Beitritt m

wets·over·tre·ding <wetsovertreding|en> [wɛtsovərtredɪŋ] SUBST f

wetsovertreding

Gesetzesübertretung f

wetsovertreding

Rechtsbruch m

over·le·ve·ring <overlevering|en> [ovərlevərɪŋ] SUBST f

overlevering

Überlieferung f

bij overlevering

durch Überlieferung

over·brug·ging <overbrugging|en> [ovərbrʏɣɪŋ] SUBST f ook übtr

overbrugging

Überbrückung f

ter overbrugging übtr

zur Überbrückung

over·drij·ving <overdrijving|en> [ovərdrɛivɪŋ] SUBST f

overdrijving

Übertreibung f

over·heer·sing <overheersing|en> [ovərhersɪŋ] SUBST f

1. overheersing (onderdrukking):

overheersing

Beherrschung f

het land leed onder vreemde overheersing

das Land litt unter Fremdherrschaft

2. overheersing (overvleugeling):

overheersing

Vorherrschen nt

overheersing econ., pol.

Vorherrschaft f

de overheersing van een bepaalde richting

die Vorherrschaft einer bestimmten Richtung

over·stro·ming <overstroming|en> [ovərstromɪŋ] SUBST f

overstroming

Überschwemmung f

over·pein·zing <overpeinzing|en> [ovərpɛinzɪŋ] SUBST f

1. overpeinzing (het overpeinzen):

overpeinzing

Nachsinnen nt

2. overpeinzing (hetgeen overdacht wordt):

overpeinzing

Betrachtung f

over·kap·ping <overkapping|en> [ovərkɑpɪŋ] SUBST f

overkapping

Überdachung f

over·win·ning <overwinning|en> [ovərwɪnɪŋ] SUBST f

overwinning

Sieg m

overwinning (zichzelf)

Überwindung f

een overwinning behalen

einen Sieg erringen [o. davontragen]

het heeft mij een overwinning gekost daar weer naartoe te gaan

es hat mich einige Überwindung gekostet, wieder dorthin zu gehen

een overwinning op iem

ein Sieg über jdn

zeker van de overwinning

siegessicher

over·lap·ping SUBST f

overlapping → overlap

Siehe auch: overlap

over·lap <overlap|pen> [ovərlɑp] SUBST m

overlap

Überlappung f

overlap

Überschneidung f

over·tui·ging <overtuiging|en> [ovərtœyɣɪŋ] SUBST f

overtuiging

Überzeugung f

in de overtuiging dat …

in dem Glauben, dass …

in de overtuiging dat …

davon überzeugt, dass …

zijn politieke overtuiging

seine politische Überzeugung

de overtuiging toegedaan zijn, dat …

der Überzeugung sein, dass …

tot de overtuiging komen

zu der Überzeugung kommen [o. gelangen] …

uit overtuiging spreken

aus Überzeugung sprechen

over·be·vol·king [ovərbəvɔlkɪŋ] SUBST f geen Pl

overbevolking

Über(be)völkerung f

over·rei·ken <overreikte, h. overreikt> [ovərɛɪkə(n)] VERB trans

overreiken

hinüberreichen

overreiken (overhandigen)

überreichen

overreiken (ter hand stellen)

aushändigen