Übersetzungen für „pampel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

dam·spel <damspel|len> [dɑmspɛl] SUBST nt

1. damspel (spel):

damspel

Damespiel nt

2. damspel (partij):

damspel

Partie f Dame

kom·pel <kompel|s> [kɔmpəl] SUBST m

kompel

Kumpel m

sim·pel <simpele, simpeler, simpelst> [sɪmpəl] ADJ

1. simpel (weinig ingewikkeld):

simpel

simpel

simpel

einfach

een simpel geloof

ein simpler Glaube

zo simpel ligt dat!

so einfach ist es!

2. simpel (niet meer dan):

simpel

einfach

ik heb hem simpel gezegd, dat hij gaan kon

ich habe ihm einfach [o. schlichtweg] gesagt, er könne gehen

hij is maar een simpel soldaat

er ist nur ein einfacher Soldat

3. simpel:

simpel (dom(mig))

simpel

simpel (dom(mig))

einfältig

simpel (positief)

schlicht

een simpele ziel

ein simples Gemüt

rim·pel <rimpel|s> [rɪmpəl] SUBST m

1. rimpel:

rimpel (frons)

Falte f

rimpel (frons)

Runzel f

rimpel (diep)

Furche f

een voorhoofd met diepe rimpels

eine durchfurchte Stirn

rimpels in het voorhoofd trekken

die Stirn runzeln

iems rimpels wegstrijken übtr

jdn seine Sorgen vergessen lassen

2. rimpel:

rimpel (kreuk, plooi)

Falte f

rimpel (vruchten)

Runzel f

3. rimpel (golving op het water):

rimpel

Kräuselung f

rimpel

Kräusel f

tem·pel <tempel|s, tempel|en> [tɛmpəl] SUBST m

tempel

Tempel m

wim·pel <wimpel|s> [wɪmpəl] SUBST m

wimpel

Wimpel m

ˈap·pel¹ <appel|en, appel|s> [ɑpəl] SUBST m

appel

Apfel m

voor een appel en een ei übtr

für einen Apfel und ein Ei

een appeltje met iem te schillen hebben übtr

mit jdm ein Hühnchen zu rupfen haben

een appeltje voor de dorst bewaren übtr

sich Dat einen Notgroschen zurücklegen

door de zure appel (heen) bijten übtr

in den sauren Apfel beißen

de appel valt niet ver van de boom/stam Sprichw

der Apfel fällt nicht weit vom Stamm

één rotte appel in de mand, maakt al het gave fruit te schand Sprichw

ein fauler Apfel steckt alle anderen an

ka·pel <kapel|len> [kapɛl] SUBST f

1. kapel (kerk(je)):

kapel

Kapelle f

2. kapel (dakvenster):

kapel

Gaube f

3. kapel muz.:

kapel

Kapelle f

4. kapel (vlinder):

kapel

Tagfalter m

has·pel <haspel|s, haspel|en> [hɑspəl] SUBST m

1. haspel (garens):

haspel

Haspel f

2. haspel:

haspel (voor slangen)

Schlauchrolle f

haspel (voor snoeren)

Kabelrolle f

na·spel <naspel|en> [naspɛl] SUBST nt

naspel

Nachspiel nt

pam·pe·ren <pamperde, h. gepamperd> [pɛmpərə(n)] VERB trans

pamperen

verhätscheln

pamperen

in Watte packen

pam·flet <pamflet|ten> [pɑmflɛt] SUBST nt

pamflet (strijd-, schotschrift)

Pamphlet nt

pamflet (vlugschrift)

Flugblatt nt

exem·pel <exempel|s> [ɛksɛmpəl] SUBST nt

1. exempel (voorbeeld):

exempel

Beispiel nt

2. exempel lit.:

exempel

Exempel nt

stem·pel² <stempel|s> [stɛmpəl] SUBST m

1. stempel (werktuig waarmee men drukt, perst):

stempel

Stempel m

zijn stempel op iem/iets drukken übtr

jdm/etw seinen Stempel aufdrücken

zijn stempel op iem/iets drukken übtr

jdn/etw prägen

2. stempel plantk.:

stempel

Stempel m

iem van de oude stempel

jd von altem Schrot und Korn

drem·pel <drempel|s> [drɛmpəl] SUBST m

1. drempel (verhoging):

drempel

Schwelle f

op de drempel van een nieuwe tijd übtr

an der Schwelle zu einer neuen Zeit

2. drempel:

drempel (een rivier, zeegat)

Schwelle f

drempel (van een sluis)

Drempel m

3. drempel psych.:

drempel

Schwelle f