Übersetzungen für „pflastermüde“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

pi·las·ter <pilaster|s> [pilɑstər] SUBST m

pilaster

Pilaster m

pilaster

Wandpfeiler m

af·las·ten VERB trans

aflasten → afgelasten

Siehe auch: afgelasten

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> VERB trans

afgelasten

absagen

afgelasten

absetzen

de festiviteit/training afgelasten

die Veranstaltung/das Training absagen

een voetbalwedstrijd/toneelstuk afgelasten

ein Fußballspiel/Theaterstück absetzen

las·te·ren <lasterde, h. gelasterd> [lɑstərə(n)] VERB trans

1. lasteren (beledigen, honen):

lasteren

beschimpfen

lasteren

verhöhnen

God lasteren

Gott lästern

2. lasteren (kwaadspreken):

lasteren

verleumden

lasteren

verunglimpfen

lasteren

schlechtmachen

las·te·raar <lasteraar|s, laste|raren> [lɑstərar] SUBST m

lasteraar

Verleumder m

lasteraar

Lästerer m

las·ter·lijk [lɑstərlək] ADJ

1. lasterlijk (m.b.t. God):

lasterlijk

lästerlich

lasterlijk

lästernd

lasterlijke woorden

lästerliche Reden

lasterlijke woorden

Lästerungen Pl

2. lasterlijk (een persoon):

lasterlijk

verleumderisch

lasterlijk form

diffamierend

be·las·te·ren <belasterde, h. belasterd> [bəlɑstərə(n)] VERB trans

belasteren

verleumden

belasteren

diffamieren

plaas·ter <plaaster|s> [plastər] SUBST m belg

plaaster

Putz m kein Pl

plaaster

Haftputz m kein Pl

af·ras·te·ren <rasterde af, h. afgerasterd> [ɑfrɑstərə(n)] VERB trans

afrasteren

einzäunen

af·ras·te·ring <afrastering|en> [ɑfrɑstərɪŋ] SUBST f

afrastering

Einzäunung f