Niederländisch » Deutsch

on·der·stre·pen <onderstreepte, h. onderstreept> [ɔndərstrepə(n)] VERB trans ook übtr

door·stre·pen <streepte door, h. doorgestreept> [dorstrepə(n)] VERB trans

over·ˈstro·men2 <overstroomde, h. overstroomd> [ovərstromə(n)] VERB trans

ver·strij·ken <verstreek, i. verstreken> [vərstrɛikə(n)] VERB intr

ver·strik·ken <verstrikte, h. verstrikt> [vərstrɪkə(n)] VERB trans

1. verstrikken (in een strik vangen):

ver·strooi·en <verstrooide, h. verstrooid> [vərstrojə(n)] VERB trans

1. verstrooien (afleiden):

2. verstrooien (uiteendrijven, verspreiden):

neer·strij·ken <streek neer, i. neergestreken> [nerstrɛikə(n)] VERB intr

ver·strak·ken1 <verstrakte, i. verstrakt> [vərstrɑkə(n)] VERB intr (strakker worden)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski