Niederländisch » Deutsch

ar·tro·se [ɑrtrozə] SUBST f geen Pl

post·lo·ket <postloket|ten> [pɔstlokɛt] SUBST nt

ras·ter1 <raster|s> [rɑstər] SUBST m (hekwerk)

ras·hond <rashond|en> [rɑshɔnt] SUBST m

vast·lig·gen <lag vast, h. vastgelegen> [vɑstlɪɣə(n)] VERB intr

1. vastliggen (aan een touw gebonden zijn):

2. vastliggen (zo liggen dat verplaatsing moeilijk is):

3. vastliggen (vastgelegd zijn):

vast·leg·gen <legde vast, h. vastgelegd> [vɑstlɛɣə(n)] VERB trans

vast·lij·men <lijmde vast, h. vastgelijmd> [vɑstlɛimə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski