Übersetzungen für „schok“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

schok <schok|ken> [sxɔk] SUBST m

1. schok:

schok (stoot)

Stoß m

schok (klap)

Schlag m

schok (tegen iets)

Anprall m

de schokken van een aardbeving

die Stöße eines Erdbebens

met een schok kwam de auto tegen de muur tot stilstand

mit einem Ruck kam das Auto an der Mauer zum Stehen

de schok opvangen

den Stoß dämpfen

2. schok (elektrische ontlading):

schok

Stromschlag m

schok

Schlag m

een schok van 2000 volt

ein Stromschlag [o. Schlag] von 2000 Volt

3. schok (gebeurtenis):

schok

Erschütterung f

4. schok (emotionele klap):

schok

Schock m

schok

Schlag m

het idee ging als een schok door hem heen

der Gedanke durchzuckte ihn

dat zal een schok geven

das wird einen Schock auslösen

de schok van de herkenning

der Schock des Wiedererkennens

een schok van verontwaardiging

jähe Empörung

Beispielsätze für schok

een schok van verontwaardiging

jähe Empörung

een elektrische schok

ein (elektrischer) Schlag

een geweldige schok

eine heftige Erschütterung

de schok opvangen

den Stoß dämpfen

dat gaf hem een schok

das versetzte ihm einen Schock

dat zal een schok geven

das wird einen Schock auslösen

de schok van de herkenning

der Schock des Wiedererkennens

een schok van 2000 volt

ein Stromschlag [o. Schlag] von 2000 Volt

het idee ging als een schok door hem heen

der Gedanke durchzuckte ihn

met een schok kwam de auto tegen de muur tot stilstand

mit einem Ruck kam das Auto an der Mauer zum Stehen