Übersetzungen für „schwallerin“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] VERB intr

schallen

schallen

schallen muz.

schmettern

schwal·be <schwalbe|s> [ʃwɑlbə] SUBST f (val)

schwalbe

Schwalbe f

scha·ke·ring <schakering|en> [sxakerɪŋ] SUBST f

1. schakering (kleurschikking):

schakering

Farbzusammenstellung f

schakering

farbliche Zusammenstellung f

2. schakering (verscheidenheid van een hoofdkleur):

schakering

Farbton m

schakering

Schattierung f

schakering

Farbabstufung f

wat een schakeringen (van) groen!

welche Reichhaltigkeit an Grüntönen!

3. schakering (verscheidenheid van eigenschappen, denkbeelden):

schakering

Spielart f

schakering

Schattierung f

filosofen van allerlei schakering

Philosophen aller Schattierungen

scha·te·ring SUBST f

schatering → schaterlach

Siehe auch: schaterlach

scha·ter·lach [sxatərlɑx] SUBST m geen Pl

schaterlach

schallende(s) Gelächter nt

schil·de·ring <schildering|en> [sxɪldərɪŋ] SUBST f

1. schildering (het schilderen):

schildering

Malerei f

schildering

Malen nt

2. schildering (geschilderde voorstelling):

schildering

Malerei f

schildering

Gemälde nt

3. schildering (beschrijving):

schildering

Darstellung f

schildering

Schilderung f

schildering

Beschreibung f

schaap·her·de·rin SUBST f

schaapherderin weibliche Form von schaapherder

Siehe auch: schaapherder

schaap·her·der <schaapherder|s> [sxaphɛrdər] SUBST m

schaapherder

Schäfer m

schaapherder gesch.

Schafhirte m

bal·le·ri·na <ballerina|'s> [bɑlərina] SUBST f

ballerina

Ballerina f

ach·ter·in [ɑxtərɪn] ADV

achterin

hinten

achterin zitten (in auto e.d. ook)

auf dem Rücksitz sitzen

bal·le·rig ADJ

ballerig

angeberisch

ballerig

großkotzig vulg

bral·le·rig [brɑlərəx] ADJ

brallerig

großsprecherisch

brallerig (sterker)

großkotzig ugs

sche·ring <schering|en> [sxerɪŋ] SUBST f

1. schering:

schering (het scheren: van dieren, weiden, heggen)

Schur f

schering (het scheren: van haar)

Scheren nt

schering (het scheren: van haar)

Rasur f

2. schering (weefsels):

schering

Kette f

dat is schering en inslag übtr

das ist gang und gäbe

sche·me·ring <schemering|en> [sxemərɪŋ] SUBST f

1. schemering (toestand):

schemering

Dämmerung f

schemering

Halbdunkel nt

schemering

Zwielicht nt

schemering

Dämmerlicht nt

schemering

Dämmer m form

bij het invallen van de schemering

bei [o. mit] Einbruch der Dämmerung

de schemering valt

die Dämmerung tritt ein [o. bricht herein]

2. schemering (vage voorstelling):

schemering

Schimmer m

3. schemering (het schemeren):

schemering

Flimmern nt

schit·te·ring [sxɪtərɪŋ] SUBST f geen Pl

1. schittering:

schittering (het schitteren)

Glänzen nt

schittering (van ogen, sterren, zon, kleuren)

Leuchten nt

schittering (van ogen, sterren, zon, kleuren)

Strahlen nt

schittering (van glas, edelstenen)

Funkeln nt

schittering (van sneeuw, water, edelstenen)

Glitzern nt

2. schittering (praal):

schittering

Glanz m