Übersetzungen für „slachtoffer“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

slacht·of·fer <slachtoffer|s> [slɑxtɔfər] SUBST nt

1. slachtoffer (persoon):

slachtoffer

Opfer nt

het slachtoffer van een aanslag worden

einem Attentat zum Opfer fallen

het slachtoffer worden van een bedrieger

einem Betrüger aufsitzen

het slachtoffer van zinsbegoocheling zijn übtr

einer Sinnestäuschung Dat erliegen

2. slachtoffer (offerdier):

slachtoffer

Schlachtopfer nt

slachtoffer

Opfertier nt

Beispielsätze für slachtoffer

het slachtoffer van zinsbegoocheling zijn übtr

einer Sinnestäuschung Dat erliegen

het slachtoffer van een ongeval

das Unfallopfer

het slachtoffer van een aanslag worden

einem Attentat zum Opfer fallen

het slachtoffer worden van een bedrieger

einem Betrüger aufsitzen