Übersetzungen für „strohfeimen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

strooi·en¹ [strojə(n)] ADJ

strooien

strohern

strooien

Stroh-

strooien

stroh-

een strooien hoed/dak

ein Strohhut/-dach

strom·pe·len <strompelde, h./i. gestrompeld> [strɔmpələ(n)] VERB intr

strompelen (met moeite, ongelijkmatig)

humpeln

strompelen (struikelen)

stolpern

strompelend over de finish komen

sich über die Ziellinie schleppen

de oude vrouw strompelde naar buiten

die Alte humpelte nach draußen

stro·halm <strohalm|en> [strohɑlm] SUBST m

strohalm

Strohhalm m

stro·breed [strobret]

strobreed

Fingerbreit m

geen strobreed wijken übtr

keinen Fingerbreit Boden hergeben

iem geen strobreed in de weg leggen übtr

≈ jdm keine Steine in den Weg legen

strooi·sel [strojsəl] SUBST nt geen Pl

strooisel

Streu f

strooisel

Einstreu f

stroom·lijn <stroomlijn|en> [stromlɛin] SUBST f

1. stroomlijn (denkbeeldige lijn):

stroomlijn

Stromlinie f

2. stroomlijn (vorm):

stroomlijn

Stromlinienform f

stroef·heid <stroef|heden> [strufhɛɪt] SUBST f

1. stroefheid (ruwheid):

stroefheid

Rauheit f

2. stroefheid (het stroef bewegen):

stroefheid

Schwerfälligkeit f

3. stroefheid (taaiheid):

stroefheid

Zähheit f

4. stroefheid (omgang):

stroefheid

Schwerfälligkeit f

stroefheid

Starrheit f

stroefheid

Sprödigkeit f