Übersetzungen für „succus“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

suc·ces <succes|sen> [syksɛs] SUBST nt

1. succes (goede afloop):

succes

Erfolg m

succes met je rijexamen!

viel Erfolg bei der Fahrprüfung

op het succes!

auf ein gutes Gelingen!

veel succes toegewenst!

viel Erfolg!

2. succes (iets dat geslaagd is):

succes

Erfolg m

succes

Knüller m ugs

bij iem geen succes hebben

bei jdm kein Glück haben

veel succes hebben

guten [o. viel] Erfolg haben

het boek is een succes

das Buch schlägt ein

na zijn met succes afgelegde examen

nach bestandener Prüfung

ik vind dat gedicht niet zo'n succes

ich finde, das Gedicht ist nicht gerade der Renner

een groot succes zijn

ein voller Erfolg sein

zonder succes

erfolglos

mu·si·cus <mu|sici> [myzikʏs] SUBST m

musicus

Musiker m

sur·plus [syrply, sʏrplʏs] SUBST nt geen Pl

1. surplus econ.:

surplus

Surplus nt

2. surplus (overschot):

surplus

Überschuss m

3. surplus (bijzonder grote hoeveelheid):

surplus

Übermaß nt

stuc·cen <stucte, h. gestuct> [stʏkə(n)] VERB trans

stuccen

Stuck anbringen an +Dat

suc·ces·vol [syksɛsfɔl] ADJ

succesvol

erfolgreich

gegarandeerd succesvol

erfolgssicher

de succesvolle schrijver

der Erfolgsautor

fo·cus <focus|sen> [fokʏs] SUBST nt of m

focus

Fokus m

focus

Brennpunkt m

dis·cus <discus|sen> [dɪskʏs] SUBST m

discus

Diskus m

cir·cus <circus|sen> [sɪrkʏs] SUBST nt of m

circus

Zirkus m

fis·cus [fɪskʏs] SUBST m geen Pl

1. fiscus:

fiscus (staat als belastingheffer)

Fiskus m

fiscus (staatskas)

Staatskasse f

2. fiscus (belastingdienst):

fiscus

Finanzamt nt

fiscus adm.

Finanzverwaltung f

cur·sus <cursus|sen> [kʏrzʏs] SUBST m

cursus

Kurs m

cursus

Kursus m

cursus

Lehrgang m

een cursus geven

einen Kurs (ab)halten

op cursus gaan

einen Kurs machen

een schriftelijke cursus

ein Fernkurs

een cursus volgen

an einem Kurs teilnehmen

yuc·ca <yucca|'s> [juka] SUBST m

yucca

Yucca f