Übersetzungen für „transkei“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

trans·fer <transfer|s> [trɑnsfʏːr, trɑnsfɛːr] SUBST nt of m

transfer

Transfer m

trans·fe·ri·um <transferia> [trɑnsferijʏm] SUBST nt (parkeergelegenheid)

transferium

Park-and-ride-Anlage f

tran·si·to [trɑnzito] SUBST nt of m geen Pl

transito

Transit m

transito

Durchfuhr f

trans·fu·sie <transfusie|s> [trɑnsfyzi] SUBST f

transfusie

Transfusion f

transfusie

Bluttransfusion f

tran·si·tief¹ <transitieven> [trɑnzitif] SUBST nt taalk.

transitief

Transitiv nt

transitief

Transitivum nt

trans·ac·tie <transactie|s, transac|tiën> [trɑnsɑksi] SUBST f (handelsovereenkomst)

transactie

Transaktion f

transactie

Geschäft nt

financiële transacties

Finanzgeschäfte Pl

financiële transacties

Geldgeschäfte Pl

trans·ves·tiet <transvestiet|en> [trɑnsfɛstit] SUBST m

transvestiet

Transvestit m

trans·port <transport|en> [trɑnspɔrt] SUBST nt

1. transport (vervoer):

transport

Transport m

transport

Beförderung f

op transport stellen

verschicken

het transport over de weg/per spoor/door de lucht

der Transport auf der Straße/mit der Bahn/auf dem Luftweg

2. transport (keer dat vervoer plaats heeft):

transport

Transport m

transport van gevangenen

Gefangenentransport

3. transport (boekhouden):

transport

Übertrag m

4. transport jur.:

transport

Übertragung f

5. transport (lading):

transport

Transport m

een transport levensmiddelen

ein Transport mit Lebensmitteln

6. transport (kosten van vervoer):

transport

Transportkosten Pl