Niederländisch » Deutsch

ver·bruik [vərbrœyk] SUBST nt geen Pl

ver·blijf <ver|blijven> [vərblɛif] SUBST nt

1. verblijf (het verblijven):

2. verblijf (onderkomen):

ver·beu·ren <verbeurde, h. verbeurd> [vərbørə(n)] VERB trans

ver·bou·wen <verbouwde, h. verbouwd> [vərbɑuwə(n)] VERB trans

1. verbouwen (kweken):

2. verbouwen (anders bouwen):

ver·brui·en <verbruide, h. verbruid> [vərbrœyə(n)] VERB trans

ver·bui·gen <verboog, h. verbogen> [vərbœyɣə(n)] VERB trans

2. verbuigen taalk.:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski