Niederländisch » Deutsch

ran·ge·ren <rangeerde, h. gerangeerd> [rɑnʒerə(n)] VERB trans

ar·ran·ge·ren <arrangeerde, h. gearrangeerd> [ɑrɑ̃ʒerə(n)] VERB trans

de·ran·ge·ren <derangeerde, h. gederangeerd> [derɑ̃ʒerə(n)] VERB trans

ar·ran·ge·ment <arrangement|en> [ɑrɑ̃ʒəmɛnt] SUBST nt

toon·aan·ge·vend [tonaŋɣevənt] ADJ

on·ge·ha·vend [ɔŋɣəhavənt] ADJ

jon·ge·heer <jonge|heren> [jɔŋəher] SUBST m

1. jongeheer (jongen, jongeman):

junge(r) Herr m

2. jongeheer (penis):

kleine(r) Mann m

uit·ran·ge·ren <rangeerde uit, h. uitgerangeerd> [œytrɑnʒerə(n)] VERB trans

1. uitrangeren (buiten het spoor brengen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski