Niederländisch » Deutsch

weg·vlie·gen <vloog weg, i. weggevlogen> [wɛxfliɣə(n)] VERB intr

2. wegvliegen (ijlings heengaan):

4. wegvliegen (van de hand gaan):

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] VERB trans

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

weg·bla·zen <blies weg, h. weggeblazen> [wɛɣblazə(n)] VERB trans

weg·den·ken <dacht weg, h. weggedacht> [wɛɣdɛŋkə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski