Niederländisch » Deutsch

we·ren1 <weerde zich, h. zich geweerd> [werə(n)] VERB wk ww zich weren

1. weren (zich verdedigen):

2. weren (zijn best doen):

wer·den VERB

werden 3. Pers Pl Imperf van worden¹, worden²

Siehe auch: worden , worden

wor·den2 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB Aux (ter aanduiding van de lijdende vorm)

wor·den1 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB mod Aux

1. worden (in de genoemde toestand raken):

wer·vel <wervel|s> [wɛrvəl] SUBST m

wees1 <wezen> [wes] SUBST m

wel·les [wɛləs] INTERJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski