Niederländisch » Deutsch

wis·se·len1 <wisselde, h. gewisseld> [wɪsələ(n)] VERB trans

1. wisselen (onderling (doen) veranderen):

wisselen
wisselen
de plaatsen wisselen
(van) tanden wisselen
van plaats wisselen

wis·se·len2 <wisselde, h. gewisseld> [wɪsələ(n)] VERB intr

1. wisselen (afwisselen):

wisselen
wisselen

2. wisselen (treinen):

wisselen

3. wisselen jacht (wissels volgen):

wisselen

wis·se·len3 <wisselde, h. gewisseld> [wɪsələ(n)] VERB trans (uitwisselen)

stui·ver·tje-wis·se·len [stœyvərcəwɪsələ(n)] VERB alleen inf.


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski