Übersetzungen für „anwanzend“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈan·we·send [ˈanvɛːzn̩t] ADJ

anwesend

aanwezig

nicht ganz anwesend sein ugs scherzh

(met zijn gedachten) afwezig zijn

ˈan·wen·den VERB trans

1. anwenden (gebrauchen):

anwenden

gebruiken

anwenden

besteden

2. anwenden (übertragen):

anwenden

toepassen

ein Gesetz/einen Paragrafen auf einen Fall anwenden

een wet/paragraaf op een geval toepassen

ˈab·tan·zen¹ VERB intr ugs

abtanzen

ophoepelen

ˈglän·zend [ˈglɛn͜tsn̩t] ADJ

1. glänzend (glanzvoll):

glänzend

glanzend

glänzend

blinkend

glänzend

schitterend

2. glänzend übtr (ausgezeichnet):

glänzend

schitterend

glänzend

briljant

glänzend

uitstekend

es geht mir glänzend!

met mij gaat alles prima [o. tof] !

in glänzender Laune sein

goedgemutst zijn

in glänzender Laune sein

een opperbest [o. puikbest] humeur hebben

ˈan·wach·sen VERB intr

1. anwachsen (festwachsen):

anwachsen

aangroeien

anwachsen

vastgroeien

2. anwachsen (Wurzeln schlagen):

anwachsen

wortel schieten

die Pflanze wächst an

de plant schiet wortel

3. anwachsen übtr (zunehmen):

anwachsen

(aan)groeien

anwachsen

toenemen

auf eine Million anwachsen

tot een miljoen aangroeien

Fi·ˈnan·zen [fiˈnan͜tsn̩] SUBST

Finanzen (Einkünfte)

financiën

Finanzen (Geldmittel)

geldmiddelen

ˈpflan·zen¹ [ˈ͜pflan͜tsn̩] VERB trans

1. pflanzen:

pflanzen

planten

pflanzen (eintopfen)

poten

2. pflanzen (setzen):

pflanzen

plaatsen

pflanzen

zetten