Übersetzungen für „anwanzend“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

aan·wij·zend [anwɛizənt] ADJ

aanwijzend voornaamwoord taalk.

hinweisende(s) Fürwort nt

aanwijzend voornaamwoord taalk.

Demonstrativpronomen nt

aan·gren·zend [aŋɣrɛnzənt] ADJ

aangrenzend

angrenzend

de aangrenzende landen

die benachbarten Länder

aan·waai·en <waaide aan/woei aan, i. aangewaaid> [anwajə(n)] VERB intr

1. aanwaaien (zonder moeite eigen worden):

aanwaaien

anfliegen

alles waait hem zomaar aan

alles fliegt ihm nur so an

2. aanwaaien (door wind):

aanwaaien

anwehen

kom nog eens aanwaaien

schau noch mal vorbei

laat op de avond kwam hij nog aanwaaien

spät am Abend kam er noch hereingeschneit